Walcherse Klederdracht
Daagse vrouwelijke dracht
De Walcherse dracht wordt gekenmerkt door de typische Walcherse langettenmuts,
glanzend, stijf gesteven, ver op het achterhoofd gedragen en sterk lijkend op een verpleegsterskapje.
De ondermuts is van Zwitserse broderie, afgezet met kant met daarin het oorijzer met gouden krullen.
De muts van het “hultype” wordt met een tangetje voorzien van scherpe vouwtjes en met lintjes
dichtgetrokken zodat de vouwtjes naar binnen vallen.
Aan de krullen gouden, klaverbladvormige
hangers met een parel, genaamd strikken. Het haar wordt gedragen in een brede rol op het voorhoofd, het “stręęksel” genoemd.
Ook zie je hier de kindermuts. Deze bovenmuts wordt de kinder- of lange muts genoemd.
De muts is gemaakt van broderie en heeft een op de rug hangende strook die soms met een strik is versierd.
Dit hangt af van welk dorp men komt. Vanaf haar 15e jaar gaat het meisje de volwassen muts dragen.
Zij draagt een beuk (kraplap) van bloemetjes of stippeltjesstof gemaakt.
De beuk is het onderdeel van het kostuum wat het meeste aan mode onderhevig is geweest.
Over de beuk wordt een jakje van zwart fluweel of tebé stof met korte mouwen gedragen,
afgezet met galon. Het jakje bestaat uit een rechte lap stof waarin enkel de halsopening wordt geknipt.
Het model wordt er verder uitsluitend door gevouwen plooien in gemaakt en genaaid.
Over de schouders draagt men het zogenaamde avonddoekje, een wit gehaakt driehoekig omslagdoekje.
De rok van de Walcherse is zwart evenals haar kousen en schoenen.
De schort is geheel gesloten aan de achterkant en is van Zeeuws bont. Dit is een witte katoen,
doorweven met kleine zwarte motiefjes. Op zondag werd een zwarte schort van merinoswol gedragen.
Het zondagse mannenkostuum
Het zondagse mannenkostuum bestaat uit een zwart pak met vest en klepbroek gemaakt van pilo of tebé stof.
De mannenpakken hebben ook het eigen motief van de kleermaker op een patje boven het rugsplit van de jas en
op de zakjes van het vest en jas. Hierbij wordt een boezeroen gedragen van zwarte zijde met kleine patroontjes erin.
Om de hals wordt een opgevouwen driekantig blauw groen halsdoekje gedragen, dat wordt gesloten met een platte knoop.
De fraaie zwarte knopen op het vest en aan de jas kwamen vroeger uit Engeland en hadden een versiering van een roosje of streep motief.
Het boord van de boezeroen wordt met twee gouden braamknopen gesloten.
De broek heeft een klep aan de voorkant en wordt gesloten met twee grote zilveren knopen de “klepstikken”. In de broek
bevindt zich rechts langs de broeknaad een langwerpige zak waarin een groot mes in een bewerkte leren schede past.
Bij het bovenbeschreven pak wordt een kastoren hoedje gedragen; dat is nu een soort vilt, maar was vroeger bont.
Op zondag werden zwarte kousen en zwarte schoenen gedragen en door de week klompen bij een daagse dracht.